God,

Vier weken doen we erover om het Kerstmis te laten worden. Voorbereidingen in de geest en in materie om er een overweldigend verjaarsfeest van te maken; ieder jaar opnieuw als een kroonjaar, groots, licht en warm.

God,

Het is weer voorbij, de veertigdagentijd, tijd van bezinning op leven en sterven. Voorbij Pasen, verrijzenis, bezinning op eeuwig zijn.

God,

Wat was u de afgelopen tijd toch met ons weer aan het doen, met de jaargetijden, de regelmaat van ons bestaan? 

God,

U weet onderhand wel uit al mijn brieven dat "tijd" mij heel erg bezig houdt. Ik kon me daar dan de afgelopen maanden eens goed in laten gaan.

God,

Nog twee weken dan breekt de vakantietijd weer aan. Als het even kan stappen we uit de sleur van alledag. Kan het niet dan is het leven toch anders dan we gewend zijn.

God,

Als U mijn brief ontvangt, is de grote volksverhuizing welhaast weer tot stilstand gekomen. Ik bedoel dan alleen maar die van de eerste wereld, de westerse, de onze.

God,
Ik was naar de verjaardag van een oude vriendin. Geen hartsvriendin maar echt een oude, ze werd negenenzeventig. Zoals te verwachten tref je dan een stel bejaarde dames, een enkele echtgenoot, een dochter die voor de koffie zorgt.

God,

Neemt u mij niet kwalijk alstublieft. Ik heb het oprecht geprobeerd, maar het is me niet gelukt: het bidden van het Rozenhoedje in de rozenkrans-maand.

God,

Laatst schreef ik U over een ervaring met mensen die een soort afkeer voor vreemdelingen koesteren. Ik moet daar steeds weer aan denken.