God,
De laatste keer dat ik schreef was voor de grote vakantie-volksverhuizing.
Ik had het met U toen over een gestorven vriend. Hij veilig bij U thuis, zijn vrouw, zijn gezin, zijn vrienden en magen hier achterlatend, met eenzelfde reis in het verschiet.
Op onze leeftijd de moeite van een overweging waard. Ik schreef U: "Geaccepteerd, maar weet wel, ik heb geen haast". Ik denk nu toch dat U me niet goed hebt begrepen.
Meestal vertel ik U immers over ons, over Sebastiaan en mij. In zevenenveertig jaar huwelijk raakt een deel van je denken in elkaar vervloeid. Je maakt niet altijd nadrukkelijk onderscheid in ik en wij.
Het feit ligt er ...
U hebt Sebastiaan opgeroepen op reis te gaan over de grens van eeuwigheid ...
Wij zijn lang geleden getrouwd in een nog gevaarlijke en kommervolle tijd met een onzekere toekomst. Zelfs in ons prille geluk van samenzijn, samen leven dachten we ook aan sterven, samen sterven, samen neerstorten van de toppen van geluk, als het al zou moeten.
Later zei Sebastiaan als we spraken over de dood, over ons mogelijke levenseinde en wat daarna zou komen: "Maar afgesproken Marthje, ik mag eerst".
Op zijn sterfbed heb ik het hem mogen zeggen: "Het was afgesproken, jong, jij mag eerst.”
Hij glimlachte breed, gelukkig, maar heel mijn wezen was in opstand.
God van levenden zegen mij op de weg die nog voor me ligt.
God van de levende doden zegen het eeuwig leven van mijn goede Sebastiaan, neem hem op in de rijen die U omringen en breng hem over mijn lieve groet, zoals ik U groet.
Uw Martha