God,

Het jaar 1979 heeft zijn twaalfde naam alweer. Het blije familiefeest van Sinterklaas is weer achter de rug.

De adventstijd veronderstelt ons, temidden van de diepste duisternis, hoopvol uit te zien naar de komst van het licht, het Licht der Wereld, de geboorte van de Verlosser.

Ik wil niet zeggen, dat ik de hoop op licht en verlossing heb verloren, maar ik kan wel elk jaar minder goed uit de weg met het feest van kerstmis.

De boom met de rode bollen en de witte kaarsjes hoeft voor mij niet meer zo erg. En de kerststal, ach ik weet het niet.

Ik erger me al zo lang aan dat beeld van het blote kind in het stro, herders en koningen, Maria en Jozef inkluis, allemaal in dikke mantels en niemand, die de moeite nam, dat kind eens toe te dekken.

Ik weet het, ik weet het, het zijn symbolen.
Symbool van armoede, van eenzaamheid, van ontheemd zijn, van verschoppeling zijn, van honger hebben en geen eten, van kou en geen kleren; symbool van afhankelijkheid van de weldaden van anderen, leven bij de gratie van ...
Er was geen plaats voor Hem in de herberg.

Nu ik daarover schrijf, denk ik dat mij daar de schoen wringt. Goudgeld is uitgegeven aan de meest luxueuze geschenken en dat, terwijl we zeggen, dat het ons slecht gaat.

Op de feestdagen hebben we te eten en te drinken in zulk een overvloed, dat we na nieuwjaar wel extra vuilniszakken moeten buiten zetten, om de restanten ongezien af te voeren.

We hebben een melkmeer en een boterberg; groente draaien we door.
Er zijn vier miljard mensen op de wereld en voor tweeëneenhalf miljard is er geen plaats in de herberg.

Van ons teveel krijgen ze nauwelijks iets, laat staan van ons genoeg. Voor steeds meer mensen wordt de wereld onherbergzaam.
Ik moet delen van mijn tafel, delen van wat ik bezit, maar God, ik lijk zo op de rijke jongeling. Het zal niet eenvoudig zijn.
Die twee, drie dagen zal nog wel gaan, maar daarna ... Herberg bieden, elke dag, maar ook zelf herberg zijn ...

Uw Martha, van goede wil