God,
Eigenlijk zou ik vandaag mijn brief niet aan U moeten schrijven maar aan MEN. Wat ik U nu wil toevertrouwen en wat ik U heb te vragen zult U niet alleen afkunnen, vrees ik. Daar zullen mensen U bij moeten helpen.
Zeer binnenkort begint weer de grote uittocht; massaal krijgt het mensdom vakantie. Als je vrij bent, trek je er op uit, ver en lang of wat korter en wat dichterbij.
Ik heb daar zo eens over zitten nadenken en moest wel tot de slotsom komen dat die reis- en treklust van den beginne af de mens is ingebakken. U zond Adam en Eva weg van hun woonstee. Uw heilig volk belandde in Egypte en trok veertig jaar door de woestijn om thuis te komen in het beloofde land. Datzelfde volk werd weggevoerd naar Babylon en keerde bijna zestig jaren later wéér. Hoelang was het in de verstrooiing voor het weer voet aan land begon te zetten in Israël.
Zo zijn er de wereld over, de geschiedenis door volksverhuizingen geweest, Teutonen, Tartaren, Wit-Russen, Ethiopiërs. Volksverhuizingen uit strijdlust en bezitsdrang, door heerszucht of honger.
Wij gaan de komende weken vrijwillig en voor ons plezier.
Als de fleur van de zomer begint weg te ebben, wordt ook een spoor van dood en vernieling zichtbaar dat we achter ons laten. Heer, daarover wilde ik U bidden: Doe ons veilig gaan op onze weg en laat ons gesterkt en heelhuids terugkeren. Dat wij mensen zuinig zijn op onszelf en al onze medereizigers. Heer, spaar Uw aarde voor rampen en natuurgeweld en toon ons de schoonheid van Uw schepping. Laat ons de goede gaven die de wereld biedt niet verkwisten om meer, sneller en verder. Heer, verlicht onze geest opdat wij zullen zien hoe wij moeten omgaan met alles wat U ons in beheer hebt gegeven, om ons er onbedreigd en gelukkig te voelen.
Dank U,
Uw liefhebbende Martha